33932 |
hoofdstel |
toom:
tūm (P219p Jeuk)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
24720 |
hoofdwortel |
pen:
pen (P219p Jeuk)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23248 |
hoog tijd |
tijd:
tijd (P219p Jeuk)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
22077 |
hoog vliegen |
de lucht in gaan:
ze goən de loch in (P219p Jeuk)
|
Hoe zegt men: de duiven vliegen hoog (bijv. bij mooi weer)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
hōēgdag (P219p Jeuk),
hoogtijd:
er zijn vier hoegtijen (P219p Jeuk)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)] || Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoge mis:
de hoege mees (P219p Jeuk),
de hoegge mes (P219p Jeuk),
hoeēge mès (P219p Jeuk),
hu:gəmis (P219p Jeuk)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)] || Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
hȳxsǝl (P219p Jeuk)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
22164 |
hooi |
hooi:
hui̯ (P219p Jeuk)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32949 |
hooi binnenhalen |
inhalen:
ęnhǭǝlǝ (P219p Jeuk)
|
De algemene benaming voor het vervoeren van het hooi, van het veld waar het is gemaaid en gedroogd, naar de boerderij waar het zal worden opgeslagen als wintervoer. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. [N 14, 117; A 10, 17; A 16, 4b; L 38, 35; Lu 2, 34 II add.; monogr.]
I-3
|
32910 |
hooi harken |
gritselen:
gretsǝlǝ (P219p Jeuk)
|
Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d]
I-3
|