24172 |
huismus, mus |
mus:
meussche (P219p Jeuk),
moesse (of: møͅsse) mv. (P219p Jeuk),
məsschen (P219p Jeuk)
|
mus [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
19427 |
huisvuil |
huisvuil:
haasvaal (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33609 |
huisweide |
pelouse:
peloes (P219p Jeuk),
ploes (P219p Jeuk)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
I-7
|
23732 |
huiszegen |
huiszegel:
Huiszegel (P219p Jeuk)
|
De Huiszegen, d.w.z. een ingelijste afbeelding van O.L. Heer aan het kruis, waaronder enkele gebeden, of een tekstplaat in sierschrift, waarop een gebed over huis en bewoners of een uit Rome ontvangen plaat waarop de afbeelding van de paus, vermelding van [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17997 |
huiveren |
rijzelen:
ruizelen (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
21807 |
hulp vragen |
helpen:
helpen (P219p Jeuk)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
(de). (ps. ik weet niet wat invuller hiermee bedoelt?).
help (P219p Jeuk)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24572 |
hulst |
hulst:
hulst (P219p Jeuk)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
geitensprongen maken:
geetesprung moaken (P219p Jeuk),
springen:
sprenge (P219p Jeuk)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)] || Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
hutselen:
hutselen (P219p Jeuk),
Antwoord onderlijnd bij de suggesties.
hutselen (P219p Jeuk)
|
schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren] [N 112 (2006)] || Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|