23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kapelleke (P219p Jeuk)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
pelerine (<fr.):
ZND35,011b: Bij sommige kinderen als regenmantel.
parelien (P219p Jeuk)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
25254 |
kapper, maat van 0,2 liter |
dook:
(dat is het dubbele van een drupke).
djauk (P219p Jeuk)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,2 liter [kapper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (P219p Jeuk)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
22254 |
kapucijn |
bedelmonnik:
beddelmonnik (P219p Jeuk),
kapucijn:
capucijn (P219p Jeuk)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33517 |
kapucijner |
keker:
keker (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
21760 |
kar |
kar:
kē̜ǝr (P219p Jeuk)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aad (P219p Jeuk),
caractre (fr.):
karakteir (P219p Jeuk)
|
de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardinaal (P219p Jeuk)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24654 |
kardinaalsmuts |
kruisbiezelaar:
kruisbiezelaar (P219p Jeuk),
kruisjeshout:
kruiskenshout (P219p Jeuk),
pastoorsboom:
pastoorsboom (P219p Jeuk),
pinnetjeshout:
pinnekenshout (P219p Jeuk)
|
Kardinaalsmuts (euonymus europaeus). Tot 5 à 6 m hoge struik; de takken zijn merendeels wat kantig; de bladeren zijn tegenoverstaand, eivormig, en fijngezaagd; de bloemen zijn 4-tallig, kort gesteeld en groenachtig geel van kleur. De vruchten hebben stomp [N 92 (1982)]
III-4-3
|