id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20077 | kerstroos | kerstroos: késroos (Jeuk) | Kerstroos (Helleborus niger L.). De kelkbladeren zijn wit of rozerood. De bladeren blijven ¯s winters meestal groen. Het is een Alpenplant en wordt veel gekweekt in tuinen. Bloeitijd in november tot februari. De zwarte wortelstok is vergiftig (winterroos, [N 92 (1982)] III-2-1 |
23775 | kerststal | kerststal: kəsstal (Jeuk) | Een kerststal. [N 96C (1989)] III-3-3 |
31190 | ketellapper | pannenlapper: panǝlɛpǝr (Jeuk) | Rondreizende handwerksman die ketels en pannen repareert. De invuller uit Q 168 maakt onderscheid tussen de pannenlapper, die leurt met potten en pannen, en de zinkwerker, een gegoede ambachtsman. Zie ook het lemma "zinkwerker". Zie voor het woordtype pottefer ook Wld ii.8, pag. 1. [N 66, 54b; L 34, 17a-b; monogr.] II-11 |
22457 | ketelmuziek | ketelmuziek: kettelmuziek (Jeuk), Antwoord onderlijnd bij de suggesties. ketelmuziek (Jeuk) | het lawaai dat gemaakt wordt met potten, pannen, ketels etc. en dat bij wijze van volksjustitie gemaakt wordt voor de deur van personen die zich misdragen hebben in de ogen van hun dorpsgenoten [blekalbade, belmarkt] [N 112 (2006)] || Het lawaai dat gemaakt wordt met potten, pannen, ketels etc. en dat bij wijze van volksjustitie gemaakt wordt voor de deur van personen die zich misdragen hebben in de ogen van hun dorpsgenoten [blekalbade, belmarkt]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
22560 | ketelmuziek maken | farediejen: [< Fr. faire enragir, rk] faredieje (Jeuk) | Het gebruik om een serenade met geïmproviseerde instrumenten te geven aan personen die openbare ergernis geven [tafelen]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
21225 | ketser | koetsier: koetsier (Jeuk) | de persoon die het paard van een trekschuit leidt [ketser] [N 90 (1982)] III-3-1 |
32783 | kettingeg, weide-eg | egel: īgǝl (Jeuk), heks: hɛks (Jeuk) | De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ¬¥akkersleep, weidesleep¬¥ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2 |
19496 | keukenrek | legsel: leͅxsəl (Jeuk), plank: plaŋk (Jeuk), reebank: ribaŋk (Jeuk), ribāŋk (Jeuk), schapraai: sxaprāi̯ (Jeuk) | de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] III-2-1 |
22019 | keuring | standaardkeuring: standardkeuring (Jeuk) | Hoe noemt men een competitieve keuring van duiven, waaraan prijzen verbonden zijn? [N 93 (1983)] III-3-2 |
22020 | keurmeester | keurder: Extra aantekeningen van de invuller (zie onderaan laatste pagina): keurder (Jeuk) | Hoe heet de man die daar de duiven keurt? [N 93 (1983)] III-3-2 |