e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
liefkozen fletsen: fletsen (Jeuk) zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)] III-1-4
liegen liegen: liege (Jeuk, ... ) bewust onwaarheden vertellen [leugen, liegen, leugenen, floersen, gekken] [N 85 (1981)] || onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)] III-3-1
lies lies: lei̯s (Jeuk), lis (Jeuk), lē̜s (Jeuk) de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)] || De twee huidplooien die de grens vormen tussen het onderste gedeelte van de buik en het bovenste gedeelte van het been. Zie afbeelding 2.28. [JG lb; N 8, 32.10] || Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c] I-12, I-9, III-1-1
lievevrouwebedstro onzelievevrouwebedstro: onze lieve-vrouw-bedstroej (Jeuk) Onzelievevrouwebedstro (asperula odorata 10 tot 30 cm groot. De stengels zijn glad, de bladeren staan in kransen van 6 tot 8 lancet- tot spatelvormige bladeren, ze zijn vrij breed en puntig, de bladrand is meestal wat ruw; de bloemen staan in lang geste [N 92 (1982)] III-4-3
ligger baar: bār (Jeuk) Horizontaal latje waarop aan de uiteinden twee verticale latjes, de ø̄nonnenø̄, bevestigd zijn waartussen de spil met vleugels, klos en trendel bevestigd zitten. Zie afb. 51. [N 34, B11] II-7
liguster gele haag: geelhaaug (Jeuk) De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)] III-4-3
lijden lijden: lije (Jeuk) een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)] III-1-4
lijkbaar add. lijk: lijk (Jeuk) De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)] III-3-3
lijkbidder voorbidder: znd 1 a-m; znd 30, 25;  veurbidder (Jeuk, ... ) lijkbidder [ZND 30 (1939)] || lijkbidder (fr. croquemort) [ZND 01 (1922)] III-2-2
lijkboog katafalk (<fr.): catafalk (Jeuk) De in de kerk opgestelde boog bij een lijkdienst, lijkboog [doeëdeboaëg, boaëg]. [N 96D (1989)] III-3-3