22011 |
man die de uitslag bepaalt |
classificateur (fr.):
classificateur (P219p Jeuk)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menneke (P219p Jeuk)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18422 |
manchet |
parement (fr.):
parmaa (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
banst:
baǝs (P219p Jeuk),
bās (P219p Jeuk)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
22142 |
mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te leren |
opleerkorf:
oplierkeurf (P219p Jeuk)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33768 |
manen |
manen:
mǭǝnǝ (P219p Jeuk)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangel (P219p Jeuk),
wringer:
wringer (P219p Jeuk)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
menier (P219p Jeuk)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
manken:
manke (P219p Jeuk),
schonkelen:
sjoenkele (P219p Jeuk)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)] || Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankere (P219p Jeuk)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|