25063 |
mondvol |
bof:
een boef (P219p Jeuk),
ne boef (P219p Jeuk),
hap:
hap (P219p Jeuk),
mondvol:
mondvol (P219p Jeuk)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] || hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
monnik (P219p Jeuk),
pater (lat.):
enne poater (P219p Jeuk),
peater (P219p Jeuk),
poətər (P219p Jeuk)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] || Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
24502 |
monnikskap |
dikke spinnenkoppen:
dikke spinnekoppen (P219p Jeuk)
|
Monnikskap (aconitum napellus). De bloemen zijn licht- of donkerblauw, soms ook wit of blauw met wit, groeien in dichte trossen. De wortel bestaat uit twee aaneen gegroeide bietvormige delen. De gehele plant is zeer vergiftig, voor de mens zelfs de honing [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25169 |
mooi, helder weer |
schoon weer:
skoen (P219p Jeuk)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19356 |
mopperen |
mommelen:
Van Dale: mommelen, 1. binnensmonds spreken, mompelen. Vgl. mummelen. mummelen, 1. onduidelijk spreken; mompelen. WNT: mommelen, daarnaast ook mummelen. mummelen, bijvorm van mommelen.
moemele (P219p Jeuk),
monkelen:
moenkelen (P219p Jeuk)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
mörge-gebed (P219p Jeuk)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
smodderen:
smoddere (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)] || Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
mos (P219p Jeuk)
|
Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mostaat (P219p Jeuk),
moster (P219p Jeuk),
indien omgespeld a = à
mostoəd (P219p Jeuk)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|