22163 |
scheur in de vlag van de slagpen |
pen kapot:
pen kapot (P219p Jeuk)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): scheur, opening, schending in de vlag (8) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18069 |
scheurbuik |
scorbuut:
scorbuut (P219p Jeuk)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26397 |
scheut |
scheut:
skø̜yt (P219p Jeuk)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
schietgebed (P219p Jeuk)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
brōi (P219p Jeuk)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schijnhèllig (P219p Jeuk)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (P219p Jeuk),
schijten:
skɛ̄i̯tǝ (P219p Jeuk)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21891 |
schikken (wbd) |
overeenkomen:
overeenkomen (P219p Jeuk)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
skel (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
30569 |
schilder |
verver:
vɛrvǝr (P219p Jeuk)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|