17928 |
trant |
gang:
gank (P219p Jeuk),
trant:
trant (P219p Jeuk)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)] || Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
trap (P219p Jeuk)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trap:
trap (P219p Jeuk)
|
Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. [N 67, 63f]
II-9
|
19809 |
trapleuning |
leen:
lēn (P219p Jeuk)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappele (P219p Jeuk),
trippelen:
trippele (P219p Jeuk)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (P219p Jeuk)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19379 |
traproede |
lat:
lat (P219p Jeuk)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (P219p Jeuk)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (P219p Jeuk),
trede:
tree (P219p Jeuk),
voet:
vuwt (P219p Jeuk)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
II-7, II-9, III-2-1
|
31210 |
trede, trapplank |
trede:
trē̜jt (P219p Jeuk)
|
De trapplank waarmee men de zwengel van een draaibank of slijpsteen met de voet in beweging zet. [N 33, 247]
II-11
|