e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tros vruchten trokkel: trokkel (Jeuk), trossel: trossel (Jeuk, ... ) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] || tros [ZND 32 (1939)] I-7
trots groots: gruts (Jeuk), stoef: stoef (Jeuk) groots [ZND 24 (1937)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4
trouwboekje trouwboekje: traabukske (Jeuk) het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)] III-2-2
trouwen trouwen: trouwe (Jeuk, ... ), trouwen (Jeuk) door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)] || Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)] III-2-2, III-3-3
trouwkostuum bruidegom trouwkostuum: traakostum (Jeuk) het bruidspak van de man [broedsantsoch, broeds-mantoer] [N 96D (1989)] III-2-2
trouwring trouwring: traaring (Jeuk) een trouwring [N 96D (1989)] III-2-2
tuberculose tering: tering (Jeuk, ... ) Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)] III-1-2
tuieren tuieren: tø̜i̯ǝrǝn (Jeuk) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierpaal pilot: pęlǫt (Jeuk) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuimelen, over de kop gaan verdobbelen: verdobbelen (Jeuk) het dubbele opbrengen van het oorspronkelijke bod op een veiling [tuimelen] [N 89 (1982)] III-3-1