e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitspannen uitspannen: ātspanǝ (Jeuk) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstalling van het allerheiligste uitstelling van het allerheiligste: uitstelling van het Allerhelligste (Jeuk) Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)] III-3-3
uitstallingstroon tabernakel (<lat.): tabernakel (Jeuk) De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)] III-3-3
uitstellen uitstellen: aatstelle (Jeuk) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvlucht uitvlucht: aatvlucht (Jeuk) wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvoerig verhaal <uitdr.> van naadje tot draadje: van neutje tot dreutje (Jeuk) een uitvoerig verhaal [teel] [N 87 (1981)] III-3-1
uitwijken afzetten: afzètte (Jeuk), af˲zętǝ (Jeuk) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] || met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)] I-10, III-3-1
unster bascule: bascul(e) (Jeuk) De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)] III-3-1
urine pis: pis (Jeuk), zeik: zēi̯k (Jeuk) urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren pissen: pisse (Jeuk), zeiken: zēi̯kǝn (Jeuk) urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1