e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jeuk

Overzicht

Gevonden: 4999
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de gezamenlijke balken van de eg, het egraam balken: balǝkǝ (Jeuk) De eg bestaat uit een aantal hoofdbalken die onderling verbonden zijn door dwarsbalkjes of scheien. Tezamen vormen ze het raam van de eg. De in dit lemma opgenomen termen zijn van toepassing op de egbalken in het algemeen. Ze werden opgegeven als benaming voor zowel de hoofd- als de verbindingsbalkjes. Aan het eind van het lemma zijn een aantal voor zichzelf sprekende termen opgenomen, die betrekking hebben op het door hoofd- en dwarsbalkjes gevormde geraamte van de eg. [JG 1a + 1b; N 11, 69a + b; N 11A, 155c; monogr.] I-2
de grond vasttreden, aanstampen aantreden: ǭn[treden] (Jeuk) In de moestuin of op een klein perceeltje kan men - wanneer men niet over een hand- of tuinrol beschikt - de bewerkte grond platkloppen met de spade, de schoep of een plet-plank ofwel vasttreden met de voeten, waarbij dan vaak plankjes onder de klompen worden gebonden. Voor de dialectvarianten van het woord(deel) ''treden'' zij verwezen naar het lemma ''het land aftreden''. [JG 1a + 1b + 1d; N P, 20 add.; monogr.] I-2
de gummiring afnemen de ring aftrekken: Opm. v.d. invuller: gummiring = catjoese renk.  rink aattrekke (Jeuk) het afnemen van de gummiring? [N 93 (1983)] III-3-2
de heg knippen (de) haag scheren: de haag scheren (Jeuk), scheren: schere (Jeuk) De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)] III-2-1
de helft vragen de helft voor mich: de heelig vor mich (Jeuk) Wat roepen de kinderen als ze de helft vragen van iets, bijvoorbeeld van iets dat ze tegelijkertijd hebben gevonden? [ZND 26 (1937)] III-3-2
de huiszegen bidden huiszegel: Huiszegel (Jeuk) De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen aansteken aansteken: auwnstèke (Jeuk) De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen doven uitdoen: autdoen (Jeuk) De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarten couperen heffen: heffen (Jeuk) Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)] III-3-2
de kaarten ronddelen geven: geven (Jeuk) De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)] III-3-2