18425 |
knoopsgat |
knoopskot:
knoopskoêt (Q188p Kanne)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
grozen:
grou̯zǝ (Q188p Kanne),
kruchten:
krøxtǝ (Q188p Kanne)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
verveeldige vent:
wat n verfēltəgən vent (Q188p Kanne)
|
Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knøpəl (Q188p Kanne)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
fisternollen:
fisternölle (Q188p Kanne),
knutselen:
(inèe) knutsele (Q188p Kanne)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kō (Q188p Kanne)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koejongen:
kōjoŋ (Q188p Kanne)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
zoeker:
zūkǝr (Q188p Kanne)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
19747 |
koelkast |
frigo (fr.):
frego (Q188p Kanne)
|
koelkast, ijskast
III-2-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kōi̯at (Q188p Kanne),
koepiet:
kōpet (Q188p Kanne)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|