22468 |
mik |
vork:
väorek(ske) (Q188p Kanne)
|
een stokje dat aan één kant in twee einden uitloopt om vogelnestjes uit holle boomstammen te halen [fruiteltje, fretsel, mik] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mekə (Q188p Kanne)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
20460 |
minnaar |
bijzit:
biêzit (Q188p Kanne)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20177 |
miskraam |
misval:
misvaal (Q188p Kanne)
|
Te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20331 |
moeder |
moeder:
moei-jer (Q188p Kanne),
moejer (Q188p Kanne)
|
moeder [ZND 01 (1922)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
moejervlek (Q188p Kanne)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedervlek, moederplek, peperkoor, pepervlek). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33823 |
moedig en opgewekt |
wakker:
wakǝr (Q188p Kanne)
|
Gezegd van energieke en levendige paarden. [JG 1a; N 8, 64j]
I-9
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
lastig vooruitkomen:
leͅstəx fərūt komə (Q188p Kanne)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19940 |
moer |
moer:
mōr (Q188p Kanne)
|
voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|