e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleutelbloem sleutelbloem: slø.təlblum (Kanne) sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] III-4-3
slijm slijm: sliêm (Kanne), snots: snóts (Kanne) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)] III-1-2
slijpbus, hoorn koehoorn: kōhōǝ.n (Kanne), slijpbus: slī.bø̜s (Kanne) Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.] I-3
slijpsteen slijpsteen: slipstęjn (Kanne) Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-11
slip slip: slip (Kanne) Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] III-1-3
slipjas pitteleer (<fr.): pitəlɛ:r (Kanne) pet-en-lair: billentikkertje III-1-3
slobkous get: gɛt (Kanne) guêtre: slobkous III-1-3
sloffen schoffelen: sjoffele (Kanne), sloffen: sloffe (Kanne) Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)] III-1-2
slokdarm slokdarm: slokdä:rm (Kanne) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] III-1-1
slons (slodder?) smerig wijf: smèrig wief (Kanne) Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)] III-1-4