24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
slø.təlblum (Q188p Kanne)
|
sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
18022 |
slijm |
slijm:
sliêm (Q188p Kanne),
snots:
snóts (Q188p Kanne)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
koehoorn:
kōhōǝ.n (Q188p Kanne),
slijpbus:
slī.bø̜s (Q188p Kanne)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstęjn (Q188p Kanne)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
18228 |
slip |
slip:
slip (Q188p Kanne)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
pitəlɛ:r (Q188p Kanne)
|
pet-en-lair: billentikkertje
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
schoffelen:
sjoffele (Q188p Kanne),
sloffen:
sloffe (Q188p Kanne)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slokdä:rm (Q188p Kanne)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
smerig wijf:
smèrig wief (Q188p Kanne)
|
Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|