17768 |
vinger |
vinger:
venger (Q188p Kanne),
veŋər (Q188p Kanne)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fekə (Q188p Kanne),
tien geboden:
tīn gəbōi̯jə (Q188p Kanne)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22671 |
viool |
viool:
de vijool (Q188p Kanne)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23110 |
visdraad |
cric (fr.):
krik (Q188p Kanne),
crin (fr.):
krae: (Q188p Kanne)
|
Cric: pal (aan vislijn). || Crin: visdraad, oorspronkelijk uit paardenhaar, nu nylon.
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
visgarde:
vesgjiaad (Q188p Kanne),
vislijn:
de (vès)lèjn (Q188p Kanne),
veslijn (Q188p Kanne)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
de vangs (Q188p Kanne)
|
alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21424 |
vlaams |
duits:
duts (Q188p Kanne),
hèi ként duts sprèke (Q188p Kanne),
ouderen
duts (Q188p Kanne),
vlaams:
jongeren
vlaomsch (Q188p Kanne)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
21394 |
vlag |
drapeau (fr.):
drappoo (Q188p Kanne)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
26574 |
vlak |
eens:
ɛjns (Q188p Kanne)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij over de volle lengte van de steen draagt. [Coe 171]
II-3
|