20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoes (Q188p Kanne),
zū.rmōs (Q188p Kanne)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)] || zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
wenken:
weengke (Q188p Kanne),
zwaaien:
zwaaje (Q188p Kanne),
zwaeje (Q188p Kanne)
|
Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
18160 |
zwachtel |
windel:
weendel (Q188p Kanne)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32917 |
zwaden spreiden |
spreiden:
sprɛ̄i̯ǝ (Q188p Kanne)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
reep:
rē.p (Q188p Kanne)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjoenbroer (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne),
zwager:
zwaoger (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
Niet sterk.
zwaok (Q188p Kanne)
|
Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
zwarte wiemelen:
zwatǝ wī.mǝlǝ (Q188p Kanne)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
18591 |
zwartfluwelen haarbandje |
diadeem (<fr.):
Vero.
dijadɛ:m (Q188p Kanne)
|
diadème: haartooisel voor vrouwen
III-1-3
|
24930 |
zwavelx |
zwavel:
zwaovel (Q188p Kanne)
|
zwavel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|