18518 |
colbertjasje |
colbert (fr.):
kulbɛ:r (Q188p Kanne)
|
colbert: herenkostuum - korte jas, vest, pantalon
III-1-3
|
19823 |
commode, ladenkast |
commode:
ko̞mōt (Q188p Kanne)
|
ladenkast
III-2-1
|
22829 |
concert |
concert (fr.):
kuzɛ:r (Q188p Kanne)
|
Concert: 2. muziekopvoering.
III-3-2
|
22267 |
constatatie |
constatatie:
kunstatoͅ:si (Q188p Kanne)
|
Constatation: registreren der aankomst van reisduiven.
III-3-2
|
22005 |
constateren |
constateren:
kunstate:rə (Q188p Kanne)
|
Constater: 2. de terugkeer van de reisduiven registeren.
III-3-2
|
21996 |
convoyeur |
convoyeur (fr.):
koͅ:vwajøͅ:r (Q188p Kanne)
|
Convoyeur: geleider van postduiven of vee bij vervoer per spoor.
III-3-2
|
32819 |
cultivateren, met de cultivator werken of bewerken |
opvaren:
ǫp˲vǭ.rǝ (Q188p Kanne)
|
De cultivator wordt gebruikt a) om hard liggend land open te trekken en het daarop groeiende onkruid los te maken en naar boven te halen; b) om na de oogst de graanstoppels los te woelen of om een met de ploeg geschild stoppelveld verder klein te maken; c) om (op zwaardere grond) de schollen en kluiten van een pas geploegde akker te breken of om de bezakte grond van een eerder geploegde akker luchtig te maken; d) om uitgestrooide kunst-meststoffen in de grond te werken. De enkelvoudige termen van dit lemma kunnen meestal zowel met het land e.d. als object, als ook aboluut gebruikt worden. De samengestelde hebben steeds, ook al is dat hier onvermeld gelaten, het land, de akker e.d. tot object. [JG 1a + 1b add.; N 11, 43 + 47 add.; N 11A, 152; div.; monogr.]
I-2
|
32810 |
cultivator, extirpator |
extirpateur:
ɛkspatø̜̄r (Q188p Kanne),
ɛkstirpatø̜̄r (Q188p Kanne),
extirpator:
ɛkspātǝr (Q188p Kanne),
zevenvoorder:
zēvǝvø̄ ̞rdǝr (Q188p Kanne)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
daps:
daps (Q188p Kanne),
praam:
prōͅmə (Q188p Kanne)
|
insect I [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
27184 |
dak |
dak:
dǭk (Q188p Kanne)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|