33301 |
hakken, wieden met de hak |
scharren:
šārǝ (Q188p Kanne)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q188p Kanne)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halve broer:
have broor (Q188p Kanne),
stiefbroer:
stiefbroor (Q188p Kanne)
|
De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
haafzuster (Q188p Kanne),
stiefzuster:
stiefzuster (Q188p Kanne)
|
De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
molire (fr.):
Gwl. mv. en dim.
muljɛ:r(kəs) (Q188p Kanne)
|
molière: hoge schoenen met veters
III-1-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spīǝ.r (Q188p Kanne)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hāls (Q188p Kanne)
|
hals [N 10b (1961)]
III-1-1
|
26427 |
hals van het staakijzer |
nak:
na.k (Q188p Kanne)
|
Het dikke gedeelte van het staakijzer dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛhals van de kleine spilɛ.' [Vds 122; Jan 130; Coe 106; Grof 126; A 42A, 23]
II-3
|
18255 |
halsketting |
kettel:
gouwe kèttel (Q188p Kanne)
|
Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
koljee (Q188p Kanne),
kulje (Q188p Kanne),
kettel:
kèttel (Q188p Kanne)
|
collier: halssnoer || Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|