e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

Gevonden: 2364
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halster halster: hǫlstǝr (Kanne) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] I-10
ham, hesp schink: še.ŋk (Kanne), verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)  sjeenk (Kanne) ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)] III-2-3
hamermolen hamelmolen: hǭ.mǝl[molen] (Kanne) In het algemeen elektrisch aangedreven molen om graan e.d. fijn te slaan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 249; Coe 227; Grof 300; N O, 32j; N D, add.] II-3
hand hand: han (Kanne) [N 10 (1961)] III-1-1
handen (kindernamen) pollen: polə (Kanne), polletjes: poləkə (Kanne) hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)] III-1-1
handen (spotnamen) fourchettes (fr.): i.e. forschetten.  foršetə (Kanne), knokels: kn"kəls (Kanne), schoppen: i.e. schoppen.  šøpə (Kanne) [N 10 (1961)] III-1-1
handkar stootkar: stūtkār (Kanne) Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.] I-13
handpalm palm: pām (Kanne) palm van de hand [N 10 (1961)] III-1-1
handvat aan de ploegstaart handvat: hānt˲vat (Kanne) De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
handvol -bij het zaaien handvol: hā.mfǝl (Kanne) Strikt genomen lopen twee begrippen dooreen: de handvol zaaigoed die de zaaier telkens uit het zaaikleed of de zaaibak neemt om deze uit te strooien, en de hoeveelheid die men, dan vaak met twee handen tegelijk, op kan nemen om de zaaibak te vullen; dit laatste is eigenlijk grob of hoopsel; wanneer beide woorden werden opgegeven, is bij het laatste type opgenomen dat het om twee handen gaat. Ontegenzeglijk wordt grob ook gebruikt voor de handvol bij het zaaien. Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a, 1b; Wi 51; monogr.] I-4