30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grontwē̜rkǝr (L316p Kaulille)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
25964 |
grondzeiler |
grondzeiler:
grǫnt˲zęjlǝ (L316p Kaulille)
|
Bovenkruier waarvan de zeilen alleen vanaf de begane grond kunnen worden bediend. Dit molentype is dus niet voorzien van een galerij of een molenberg. [N O, 32c]
II-3
|
20346 |
grootmoeder |
bonne-ma:
bouma (L316p Kaulille),
bonne-maman (fr.):
bommama (L316p Kaulille),
grootmoeder:
groetmooder (L316p Kaulille),
peet:
pèt (L316p Kaulille)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
bon-pa:
bompa (L316p Kaulille),
bon-papa:
bompapa (L316p Kaulille),
grootvader:
groetvader (L316p Kaulille),
paatje:
pake (L316p Kaulille),
peteren:
pitteren (L316p Kaulille)
|
grootvader [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlɛx (L316p Kaulille)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
22504 |
grote knikker |
balletje:
Vgl. Kaulille Wb., pag. 33: ba:l, bel, bellke, bal.
beͅləkə (L316p Kaulille)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
24165 |
grote lijster |
grote kluister:
(grūətə) kly(3)̄stər (L316p Kaulille)
|
grote lijster (27 forse vogel; vlekken vallen meer op dan bij zanglijster [019]; krachtige vlucht; ook op trek; broedt tegenwoordig ook bij woningen; luide zang en nest lijken op merel [018]; roep is hard geratel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22675 |
grote trom |
grosse caisse (fr.):
groskaes (L316p Kaulille),
[Met afbeelding].
groskaes (L316p Kaulille)
|
Dikke (grote) trom. || een grote trom [trombol] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22676 |
grote trom met bekkens |
grosse caisse (fr.):
Bekkens = dèkke [vgl. 127]
groskaes (L316p Kaulille)
|
een grote trom met bekkens [djingel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24857 |
grote weegbree |
weegbladeren:
wēgblār (L316p Kaulille)
|
Plantago major L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in akkers, tuinen en wegbermen, met breed-eironde, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopgaande stengel zit een langwerpige groene aar met bruine pluisjes. De plant wordt tot 50 cm hoog en bloeit van mei tot november. Bij de naamgeving worden de grote (of brede) en smalle weegbree (zie het lemma Smalle Weegbree) vaak niet van elkaar onderscheiden. Bij de volgende opgaven werd specifiek verneld dat ze op de grote betrekking hebben.
I-5
|