17581 |
haarwrong |
dot:
dot (L316p Kaulille)
|
Haarwrong van een vrouw (knot, dot, wrong, kuif). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bókspringe (L316p Kaulille),
/
bókspringe (L316p Kaulille),
[Met afbeelding].
bókspringe (L316p Kaulille)
|
(Kinderspelen): Bokspringen, haasje over. || / [SND (2006)] || het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19108 |
haast |
haast:
haost (L316p Kaulille)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
zich spoeden:
zich spooien (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
geprisseert (L316p Kaulille),
haastig:
haostig (L316p Kaulille),
heustig (L316p Kaulille),
høstex (L316p Kaulille)
|
haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hàgəl stiən (L316p Kaulille)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hagelstien (L316p Kaulille)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L316p Kaulille)
|
hagel [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
(stenen) tassen:
tasǝn (L316p Kaulille),
hopen:
hūpen (L316p Kaulille)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L316p Kaulille)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|