18353 |
halfhoge knoopschoen? |
laarsje:
lērskəs (L316p Kaulille)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26188 |
halflijn |
langere zeilkoord:
laŋǝr zęjlkōrt (L316p Kaulille)
|
De middelste van de slaglijnen. [N O, 5h; A 42A, 71; A 42A, 71 add.]
II-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
korenaar:
kōrǝǭr (L316p Kaulille),
spier:
spē.r (L316p Kaulille)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
26222 |
hals van de as |
baan:
báɛn (L316p Kaulille)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
26156 |
hals van de roede |
borst:
bǫrst (L316p Kaulille)
|
Het middengedeelte van de roedebalk dat door de askop gaat. [N O, 2k]
II-3
|
18255 |
halsketting |
(krans):
Spelling: <`> = sjwa.
(gowwe kra:ns) (L316p Kaulille),
ketting:
Spelling: <`> = sjwa.
gowwe ketting (L316p Kaulille)
|
Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
krans:
Spelling: <`> = sjwa.
kra:ns (L316p Kaulille)
|
Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
26234 |
halssteen |
baansteen:
bānstijn (L316p Kaulille),
bānstējn (L316p Kaulille)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|
33927 |
halster |
halster:
hęlstǝr (L316p Kaulille),
hɛlstǝr (L316p Kaulille),
kopstuk:
kǫpstø̜k (L316p Kaulille)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
ps. omgespeld volgens Frings.
haləvə gølə (L316p Kaulille)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|