25607 |
inschieten |
inschieten:
ensxētǝn (L316p Kaulille)
|
Het deegbrood in de oven plaatsen. Een bij het werkwoord opgegeven object "brood", "deeg" e.d. wordt niet gedocumenteerd evenmin de bepaling "in de oven". [N 29, 45a; L 40, 13b; N 29, 30b; monogr.; OB 2, 2d]
II-1
|
25236 |
inslaan, van de bliksem gezegd |
inslaan:
énsloͅən (L316p Kaulille)
|
inslaan, gezegd van de bliksem [afvellen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34001 |
inspannen |
inspannen:
e.nspanǝn (L316p Kaulille)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
22328 |
inzet bij het spel |
pot:
pot (L316p Kaulille)
|
het geheel van wat door elk van de spelers in een partijtje op het spel gezet is [pot, zaad, zwik] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20827 |
inzouten |
zouten:
zanten (L316p Kaulille)
|
zouten [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
17593 |
iris |
oogappel:
oe:gapp`l (L316p Kaulille)
|
Iris: het gekleurde gedeelte van het oog waarin zich de pupil bevindt (iris, oogappel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
21562 |
italiaan |
italiaan:
da is ⁄n Italiaon (L316p Kaulille),
des n Italiaan (L316p Kaulille),
dès ⁄n Italioan (L316p Kaulille)
|
Dat is een Italiaan. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18259 |
jak |
jak:
jak (L316p Kaulille),
jakje:
jekske (L316p Kaulille),
jeͅk(skə) (L316p Kaulille)
|
damesblouse, strak om het lichaam, hoog gesloten met boordje en met lange strakke mouwen [jak, seket] [N 25 (1964)] || jak (kort vrouwenkledingstuk) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
18996 |
jaloers |
jaloers:
ook materiaal znd 27, 44
zjaloesch (L316p Kaulille),
zjaloors (L316p Kaulille)
|
jaloers [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22435 |
jarig zijn |
jarig zijn:
jäörig (L316p Kaulille),
verjaren:
v`rjäöre (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
Jarig. || Verjaren. || zijn geboortedag herdenken [jarig zijn, bejaren, verjaren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|