22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
trulle (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)] || Rollen.
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
tikken:
tikke (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
(Kinderspelen): Knikkers laten stuiteren bij het knikkerspel. || knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
pier:
Een hoger gelegen plaats in een knikkerbaan met een onderscheid tussen een hoge (hoe:ge) en een lage (lie:ge) pier.
pier (L316p Kaulille)
|
(Kinderspelen): Knikkerterm.
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
oogje knippen:
uugske knippen (L316p Kaulille),
oogje trekken:
oegske trekken (L316p Kaulille)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
sierzwaan:
geldt voor 120a-c
sīrzwān (L316p Kaulille)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
beknoeien:
beknoeien (L316p Kaulille),
beknooien (L316p Kaulille),
zn kleir beknooien (L316p Kaulille),
bemesten:
bemesse (L316p Kaulille),
besmeren:
besmeren (L316p Kaulille),
besmossen:
besmossen (L316p Kaulille),
vuil maken:
voel make (L316p Kaulille),
vul makə (L316p Kaulille)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
look:
loek (L316p Kaulille)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kuûlk`s (L316p Kaulille)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
pløkǝ (L316p Kaulille),
plø̜kǝ (L316p Kaulille)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
raapje:
rǭpkǝ (L316p Kaulille),
rapen:
rǭpǝ (L316p Kaulille),
reuben:
rø̄bǝ (L316p Kaulille),
reupen:
rø̄pǝn (L316p Kaulille)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|