24335 |
mestkever |
strontbeest:
strontbeest (L316p Kaulille)
|
mestkever [ZND 14 (1926)]
III-4-2
|
33408 |
mestplank onder de zitstokken |
mestplank:
męstplāŋk (L316p Kaulille)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
32581 |
mestspade, mestmes |
schup:
sxø̜p (L316p Kaulille)
|
Het voorwerp waarmee men het in het vorige lemma bedoelde werk verrichtte. Dit gereedschap werd ook wel gebruikt voor het afsteken van ingekuild veevoeder of geperst hooi. Van de onderstaande termen zijn er vele niet specifiek voor de meststeker: zij noemen een bepaald soort gerei dat ook voor ander werk te gebruiken is. Voor de varianten van mest zij verwezen naar het lemma (stal)mest. [N 18, 15 + 21d; N 5A, 50b; N 11A, 12; monogr.]
I-1
|
33622 |
mestvaalt |
mesthoop:
meͅsthuəp (L316p Kaulille),
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
mesthoep (L316p Kaulille),
mesthoeəp (L316p Kaulille)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)]
I-7
|
34364 |
mestvarken |
mestvarken:
męstfɛ.rǝkǝn (L316p Kaulille),
vetvarken:
vętfɛ̄.rǝkǝn (L316p Kaulille)
|
Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.]
I-12
|
26211 |
met alleen de toppen ontbloot |
op het koordje:
ǫp˱ ǝt kōrtšǝ (L316p Kaulille)
|
Gezegd van een molen wanneer deze draait met zeilen die aan de toppen opgerold zijn. Zie ook afb. 44C. [N O, 7g; A 42A, 74; A 42A, add.]
II-3
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stūǝtǝ (L316p Kaulille)
|
[N 19, 75]
I-12
|
17868 |
met de linkerhand |
met de linkerhand:
met de linkerhand (L316p Kaulille),
mit de linkerhand (L316p Kaulille),
met de linkse hand:
met de linksche hand (L316p Kaulille),
mit de linksche hand (L316p Kaulille),
mèt de linksehaant (L316p Kaulille)
|
met de linkerhand [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
33176 |
met de schop poten, kuiltjes maken |
kuilen:
kulǝ (L316p Kaulille)
|
Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.]
I-5
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
klatsen:
klatsǝn (L316p Kaulille),
slaan:
slǭ.n (L316p Kaulille)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|