32696 |
ondiep |
dreeg:
dręi̯x (L316p Kaulille),
ondiep:
on[diep] (L316p Kaulille)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32699 |
ondiepe voor, ondiep geploegd land |
blek:
blęk (L316p Kaulille),
ondiepe voord:
ǫndēpǝ [voord] (L316p Kaulille)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor a) de ondiepe voor in het algemeen; b) de voor die ontstaat bij de een of andere manier van ondiep ploegen; c) de akker die in zodanige voren geploegd ligt. Van een indeling in groepen moest worden afgezien, omdat van sommige woordtypen niet alleen de meervouds-, maar ook de enkelvoudsvorm bruikbaar is voor de ondiepe voren waarmee men de akker beploegt, en bijgevolg voor de aldus bewerkte akker zelf. De termen zijn voornamelijk gerangschikt naar het grondwoord voor "ondiep geploegd" resp. "ondiepe voor". Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N P, 12; N 11A, 109c + d; add.: JG 1b; N 11, 59; A 20, 1b; monogr.]
I-1
|
30020 |
ongebluste kalk |
kalksteen:
kalǝkstīn (L316p Kaulille)
|
Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.]
II-9
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
insecten:
insecten (L316p Kaulille)
|
ongedierte [ZND 40 (1942)]
III-4-2
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen hokken:
bieënhokke (L316p Kaulille)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18130 |
ongeluk |
accident:
aks’dent (L316p Kaulille),
malheur (fr.):
m’läör (L316p Kaulille)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (ongeluk, ongeval, accident, malheur, paret). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
boutique (fr.):
petiek (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
duivel:
duvel (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
gespuis:
gespuis (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
gespuus (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
michverdomme:
michverdomme (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
rommel:
rommel (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
sintepinkel:
ps. omgespeld volgens IPA!
sinteͅpenkəl (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
sodemieter:
sodɛmīttər (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille)
|
boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
derf:
dęrf (L316p Kaulille),
neergeslagen:
neergeslagen (L316p Kaulille),
niet opgaan:
no opgǭn (L316p Kaulille)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L316p Kaulille)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|
33291 |
onkruid, algemeen |
vuiligheid:
vulexhęi̯.t (L316p Kaulille)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|