33382 |
paarderuif |
krib:
[krib] (L316p Kaulille),
paardekrib:
pē̜ ̞(ǝ)rdǝkrep (L316p Kaulille),
ruifel:
rɛi̯fǝl (L316p Kaulille),
voerrek:
vōrrɛk (L316p Kaulille)
|
Het samenstel van latten, gelijkend op een ladder, dat in schuine stand wordt aangebracht boven de paardekrib en waaruit de paarden langzaam het hooi (soms ook gras) kunnen eten. De benamingen met krib zijn waarschijnlijk oneigenlijk gebruikt (vergelijk het woordtype hooikrib) of men kende ter plaatse oorspronkelijk geen ruif. Zie ook de toelichting bij het lemma "ruif voor de koeien" (2.2.19). Zie voor de fonetische documentatie van (krib) het lemma "paardekrib" (2.3.3) en voor (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3, nr. 4.1.2. In de kaart zijn de ruif-, reep- en roop-opgaven aangevuld met die uit de lemma''s "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "schaapsruif" (2.4.13). [N 5A, 59a en 59b; A 14, 13; L 42, 3; L 45, 12; monogr.]
I-6
|
33381 |
paardestal |
paardestal:
pē̜ ̞rdǝ[stal] (L316p Kaulille),
paardsstal:
pē̜ ̞r(t)s[stal] (L316p Kaulille)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
33389 |
paardestalzolder |
paardezolder:
pē̜ ̞rdǝzǫldǝr (L316p Kaulille)
|
De zolder boven de paardestal, soms vanuit de schuur te bereiken. Meestal werd er hooi in bewaard; soms sliep de knecht er. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "koestalzolder" (3.4.1). [N 5A, 73a; monogr.]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pē̜rs˲gǝtȳ.x (L316p Kaulille)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
23149 |
paasei |
paaseitje:
paoësèjke (L316p Kaulille)
|
Paaseitje.
III-3-2
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
huur:
hø̄r (L316p Kaulille),
tocht:
tǫxt (L316p Kaulille)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
pacht:
ps. omgespeld volgens Frings.
paxt (L316p Kaulille)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21690 |
pachten |
pachten:
ps. omgespeld volgens Frings.
paxtə (L316p Kaulille)
|
pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
padəstô.l (L316p Kaulille)
|
paddestoel [RND]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
opgeblazen (dik):
opg`blaoëze (L316p Kaulille)
|
Opgeblazen van lijf (pafferig, pappetig, poesterig, opgezwollen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|