26230 |
pin |
ijzeren pen:
izǝrǝ pɛn (L316p Kaulille)
|
De ijzeren pin aan het achtereinde van de molenas in windmolens. Zie afb. 48. Zie ook het lemma ɛtapɛ. Het betreft daar het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10s]
II-3
|
26229 |
pineinde |
achtereinde:
axtǝręjnt (L316p Kaulille)
|
Het achtereinde van de molenas in windmolens. Zie afb. 45, 46, 47 en 48. Zie ook het lemma ɛtapɛ. Het betreft daar het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10r; A 42A, 88]
II-3
|
17670 |
pink |
pink:
pi:nk (L316p Kaulille)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pink (pinkel, pinker), kleine vinger). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
pinksten (L316p Kaulille),
pinksteren:
pinksteren (L316p Kaulille),
sinksen:
sinksen (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
sinseen (L316p Kaulille)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pinnen:
pinnen (L316p Kaulille),
stootstokken:
stoëtstokken (L316p Kaulille)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kène (L316p Kaulille),
klokhuis:
klokhoes (L316p Kaulille)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kène (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
kɛn (sg) (L316p Kaulille),
klokhuis:
klokhuus (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
25365 |
plaats waar men het slachtvee treft om het te verdoven |
hersenpan:
hɛǝrsǝpan (L316p Kaulille)
|
Verdooft men het dier met het schietmasker, dan moet de pin de kop binnendringen op het snijpunt van de lijnen linkerhoorn-rechteroog en rechterhoorn-linkeroog. Verdooft men het dier met een hamer of iets dergelijks, dan slaat men het doorgaans de schedel is. [N 28, 7; monogr.]
II-1
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
strot:
stōt (L316p Kaulille)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
geleende peteren:
gelīēnde pittere (L316p Kaulille),
peteren:
pittere (L316p Kaulille),
pitteren (L316p Kaulille)
|
peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|