26489 |
rijngat |
spilgat:
spelgāt (L316p Kaulille)
|
Het vierkante gat in het midden van de viertakrijn waar de kop van het staakijzer (bij watermolens) of de kleine spil (bij windmolens) in past. Zie ook afb. 80. [N O, 15f; Jan 124; Coe 102]
II-3
|
26490 |
rijnspie |
spieën/spijen:
spijǝ (L316p Kaulille)
|
De wiggen of spieën waarmee de verschillende rijntypes in de loper worden vastgezet. [N O, 15g]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
rijngaten:
[rijn]gātǝ (L316p Kaulille)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L316p Kaulille)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rimə (L316p Kaulille)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rim (L316p Kaulille)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
boenstaak (L316p Kaulille),
rijs:
rīzər (L316p Kaulille)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
kar:
kɛr (L316p Kaulille),
voiture:
fǝtȳr (L316p Kaulille)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rī.zāl (L316p Kaulille)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rīzǝ (L316p Kaulille),
ruizelen:
røzǝlǝ (L316p Kaulille),
snoeren:
snoeren (L316p Kaulille),
uitvallen:
ui̯t˲valǝ (L316p Kaulille)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|