29934 |
schort, voorschoot |
scholk:
sxǫlǝk (L316p Kaulille)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
26270 |
schorten |
stilleggen:
stillɛgǝ (L316p Kaulille)
|
Een deel van de molen buiten werking stellen bij te weinig windkracht. [N O, 13d]
II-3
|
19506 |
schotel |
diepe telloor:
geen teil
dēpə təlø̄r (L316p Kaulille),
schotel:
om eten op te leggen, niet om uit te eten ook in {kàw sx#t\\l}
sxoͅtəl (L316p Kaulille)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
schø̄təlkə (L316p Kaulille),
schütəlkə (L316p Kaulille),
sxōtəlkə (L316p Kaulille),
sxytəlkə (L316p Kaulille),
sxø̄təlkə (L316p Kaulille),
sxøtəlkə (L316p Kaulille),
telloortje:
telø̄rkə (L316p Kaulille),
təlø̄rkə (L316p Kaulille)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
schoww`rblaaëd (L316p Kaulille)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
peͅlərēn (L316p Kaulille)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33783 |
schouders |
schouder(s):
sxǫu̯ǝrs (L316p Kaulille)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
be.nǝ (L316p Kaulille)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
huiken:
(met name gezegd van haver)
hukǝn (L316p Kaulille),
opzetten:
ǫp˲zętǝ(n) (L316p Kaulille)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
25394 |
schrabsel |
schrouwsel:
sxrǫwsɛl (L316p Kaulille)
|
De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.]
II-1
|