23251 |
tweede luiden voor de mis |
het kwartier slaan:
⁄t kwarteer slut (L316p Kaulille),
trumpen:
tsrumpen (L316p Kaulille),
voor de tweede keer luiden:
het lout verden tweeiden kier (L316p Kaulille)
|
Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twieling (L316p Kaulille)
|
tweeling [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
34234 |
tweespeen |
twee demen:
twiǝ dēmǝ (L316p Kaulille)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
26481 |
tweetakrijn |
tweetak:
twitak (L316p Kaulille)
|
Balanceerrijn of vaste rijn met twee rijntakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15c; Vds 140; A 42A, 21; N O, 15b]
II-3
|
33998 |
twijg |
gors:
gurs (L316p Kaulille
[(ouder dan wes)]
),
wis:
wes (L316p Kaulille)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
21619 |
twintig frank |
twintig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
twentex fraŋ (L316p Kaulille),
twintig-frankstuk:
ps. omgespeld volgens Frings.
twentex fraŋ støͅk (L316p Kaulille)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33597 |
ui, ajuin |
ajuin:
ajoen (L316p Kaulille),
juin:
joen (L316p Kaulille),
jū.n (L316p Kaulille),
juun:
juum (L316p Kaulille)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)] || een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L316p Kaulille),
ȳ.r (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
ȳr (L316p Kaulille)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
19028 |
uitbrander |
vermaning:
vermoening (L316p Kaulille)
|
hoe zeg je: een vermaning, een berisping krijgen (woord op -ment) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
de voord uitvaren:
dǝ vǭrt˱ ū.t˲vã.rǝn (L316p Kaulille)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|