21537 |
vijf centiem |
knabje:
knepke (L316p Kaulille)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21542 |
vijf frank |
vijf frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
vif fraŋ (L316p Kaulille),
vijf-frankstuk:
ps. omgespeld volgens Frings.
vif fraŋ støͅk (L316p Kaulille)
|
5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21610 |
vijf-guldenstuk |
vijf-guldenstuk:
ps. omgespeld volgens Frings.
vifgøləstøͅk (L316p Kaulille)
|
vijf-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
e kwaartje (L316p Kaulille)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21621 |
vijftig frank |
vijftig-frankstuk:
ps. omgespeld volgens Frings.
fiftəx fraŋ (støͅk) (L316p Kaulille)
|
50 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24961 |
vijver |
wijer:
wiǝr (L316p Kaulille)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (L316p Kaulille),
viŋər (L316p Kaulille)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND]
III-1-1
|
17769 |
vingerlid |
lid:
leed van den vinger (L316p Kaulille),
leed vanne vinger (L316p Kaulille),
leet van ne vinger (L316p Kaulille),
lid van ne vinger (L316p Kaulille)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
duimen:
doeme (L316p Kaulille),
fikken:
fikke (L316p Kaulille)
|
Spotbenamingen voor de vingers [N 109 (2001)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
botvink:
boͅtvēŋk (L316p Kaulille),
vink:
vink (L316p Kaulille)
|
vink [ZND 43 (1943)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|