21268 |
volk (mensen) |
volk:
folək (L316p Kaulille)
|
volk [RND]
III-3-1
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bē̜r (L316p Kaulille),
bīr (L316p Kaulille)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20313 |
volwassen, volgroeid |
een groot mens:
önne groeëte mins (L316p Kaulille)
|
volwassen; volgroeid, de volle wasdom bereikt hebbend [volwas-sen, volslagen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
26532 |
vonderbout |
bout in de lichtbalk:
bǭt in dǝ lixtbalǝk (L316p Kaulille)
|
De bout waarmee de pasbrug scharnierend aan de ezel is bevestigd. [N O, 23j]
II-3
|
19412 |
vonk |
vonk:
voͅŋk (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
mommer (L316p Kaulille)
|
voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
26457 |
voorbijliggen |
voorbijliggen:
vø̄rbilɛqǝ (L316p Kaulille)
|
Gezegd van een gebogen kerf, wanneer deze aan de buitenkant van de steen 8 tot 10 cm voorbij haar beginpunt aan het kropgat ligt. [N O, 34i]
II-3
|
17747 |
voorhoofd |
voorhoofd:
de aoren van het veurheut (L316p Kaulille),
veurhuèt (L316p Kaulille)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || Een groot voorhoofd. [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
34101 |
voorklauw |
voorklauw:
vø̜̄rklaw (L316p Kaulille)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
33799 |
voorknie |
knie:
knī (L316p Kaulille)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|