18206 |
gat in een kledingstuk |
kot:
koot in n kous (L316p Kaulille)
|
een gat in een kous [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbēt (L316p Kaulille),
gebit:
gebeet (L316p Kaulille),
tanden:
ten (L316p Kaulille)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] || hij heeft een goed gebit [ZND 35 (1941)]
I-9, III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
droge kalk:
drøgǝ ~ (L316p Kaulille),
gebluste kalk:
gǝbløstǝ kalǝk (L316p Kaulille),
kalk:
kalǝk (L316p Kaulille),
natte kalk:
nātǝ kalǝk (L316p Kaulille)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
22513 |
geboortefeest |
kindjeskermis:
kinn`k`kèrr`m`s (L316p Kaulille),
kinn`k`skèrr`m`s (L316p Kaulille)
|
De feestelijke koffiemaaltijd die de kraamvrouw na de kerkgang thuis hield met de vrouwen uit de buurt. || het feestje ter ere van de geboorte van een kind [sol, kinderfooi, pastellenhuisje, kindjeskermis, kindjeskoffie, gebuurkoffie, snee(i)] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20182 |
geboren worden |
geboren werden:
g’boo:re wae:re (L316p Kaulille),
komen:
koo:me (L316p Kaulille)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
19725 |
gebouw |
bètiment (fr.):
batəmeͅnt (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
gebouw:
gebouw (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
huis:
hūəs (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
een nieuw gebouw [ZND 35 (1941)] || gebouw [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
18335 |
gebreide kous |
gebreide kous:
gəbreͅidəkoͅus (L316p Kaulille)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkelijk:
n gebrèkkelich mins (L316p Kaulille),
gebrekkig:
n gebrèkkige mins (L316p Kaulille)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18145 |
gebrekkig persoon |
gebrekkelijke mens:
n gebrèkkelich mins (L316p Kaulille),
gebrekkige mens:
n gebrèkkige mins (L316p Kaulille)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
uu of oe?
gebruuk (L316p Kaulille),
gewoonte:
gewoente (L316p Kaulille)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|