29936 |
troffel |
troffel:
trūfǝl (L318a Keent)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
33595 |
tros vruchten |
trodzel:
tródzel (L318a Keent)
|
tros
I-7
|
20086 |
trosanjer |
geroffel:
snóffel (L318a Keent)
|
trosanjer
III-2-1
|
19317 |
trots |
groots:
gruuëts (L318a Keent),
wreed:
vrieët (L318a Keent)
|
trots || verwaand, trots
III-1-4
|
19318 |
trotsheid |
grootsigheid:
gruuëtsigheit (L318a Keent)
|
verwaandheid
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
trouwboekje:
trouwbukske (L318a Keent)
|
trouwboekje
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (L318a Keent)
|
trouwen
III-2-2
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tøi̯ǝr (L318a Keent)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
33506 |
tuinbonen |
kniebonen:
kni-jboeën (L318a Keent),
wollebonen:
mv.
wölleboeëne (L318a Keent),
wollewantjes:
wöllewantjes (L318a Keent)
|
tuinbonen || tuinbonen, jonge || tuinboon
I-7
|