24511 |
boomstronk |
boomboks:
de dikke zijde
boumbóks (L318a Keent),
poest:
ook: wortelstronk
poêst (L318a Keent),
strobbel:
stróbbel (L318a Keent)
|
boomstronk || stronk || uiteinde ve boomstam
III-4-3
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
boeën (L318a Keent)
|
boon
I-7
|
32422 |
boordmes |
opsnijmesje:
ǫpsnejmɛskǝ (L318a Keent)
|
Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaot (L318a Keent),
narrig:
narrig (L318a Keent),
spoors:
spuûrs (L318a Keent)
|
boos || boos, kortaf || kwaad, boos
III-1-4
|
19600 |
bord |
telloor:
təly(3)̄r (L318a Keent)
|
etensbord
III-2-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
Gaef mich nog mer e dröpke
dröpke (L318a Keent),
holapietje:
Uitsluitend verklw. Woord is ontstaan in café waar de kastelein Piet steeds ¯t borrelglaasje tot aan de rand vulde en de klant riep Hola Pietje, bang dat hij er overheen goot
hoolaapietje (L318a Keent),
krawouwer:
Woord ontstaan op de "schaerbânk"(bijeenkomst bij de kapper)
krawouwer (L318a Keent)
|
borreltje || borreltje tot de rand gevuld zelf met een kop er bovenop
III-2-3
|
24131 |
bosrietzanger |
korenfluiter:
koeërefluiter (L318a Keent),
korenmusje:
koeëremöske (L318a Keent),
korenteut:
koeëretäöt (L318a Keent)
|
bosrietzanger
III-4-1
|
34258 |
boter |
botter:
buǝtǝr (L318a Keent)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
boeëteram (L318a Keent),
boöteram (L318a Keent)
|
boterham
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
Verklw. bammetje
bam (L318a Keent)
|
kinderlijk gezegde voor boterham
III-2-3
|