e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Keent

Overzicht

Gevonden: 1396
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomstronk boomboks: de dikke zijde  boumbóks (Keent), poest: ook: wortelstronk  poêst (Keent), strobbel: stróbbel (Keent) boomstronk || stronk || uiteinde ve boomstam III-4-3
boon, algemeen boon: boeën (Keent) boon I-7
boordmes opsnijmesje: ǫpsnejmɛskǝ (Keent) Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.] II-12
boos kwaad: kwaot (Keent), narrig: narrig (Keent), spoors: spuûrs (Keent) boos || boos, kortaf || kwaad, boos III-1-4
bord telloor: təly(3)̄r (Keent) etensbord III-2-1
borrel drupje: Gaef mich nog mer e dröpke  dröpke (Keent), holapietje: Uitsluitend verklw. Woord is ontstaan in café waar de kastelein Piet steeds ¯t borrelglaasje tot aan de rand vulde en de klant riep Hola Pietje, bang dat hij er overheen goot  hoolaapietje (Keent), krawouwer: Woord ontstaan op de "schaerbânk"(bijeenkomst bij de kapper)  krawouwer (Keent) borreltje || borreltje tot de rand gevuld zelf met een kop er bovenop III-2-3
bosrietzanger korenfluiter: koeërefluiter (Keent), korenmusje: koeëremöske (Keent), korenteut: koeëretäöt (Keent) bosrietzanger III-4-1
boter botter: buǝtǝr (Keent) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterham boterham: boeëteram (Keent), boöteram (Keent) boterham III-2-3
boterham (kinderwoord) bam: Verklw. bammetje  bam (Keent) kinderlijk gezegde voor boterham III-2-3