25118 |
donderx |
donder:
dônder (L318a Keent)
|
donder, onweer
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
wollige haartjes op jong vogeltje
duûvelshaor (L318a Keent)
|
dons
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeëd (L318a Keent)
|
dood
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L318a Keent)
|
doofpot, aarden of koperen potwaarin de gloeiende kool of aomere uit de bakoven werden opgevangen, met het deksel werd de lucht afgesloten om het doven te veroorzaken
III-2-1
|
20206 |
door zwangerschap gedwongen huwelijk |
moetje:
mótje (L318a Keent)
|
meisje dat moet trouwen omdat het in verwachting is
III-2-2
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doeëre (L318a Keent)
|
doorn
III-4-3
|
20101 |
doornhaag |
doornenheg:
duuërhek (L318a Keent)
|
doornhaag
III-2-1
|
30461 |
doorslag, drevel |
drijver:
drī.vǝr (L318a Keent)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.]
II-9
|
32391 |
dopbeitel, guts |
dopbeitel:
dǫp˱bęjtǝl (L318a Keent),
dopper:
dǫpǝr (L318a Keent)
|
Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8]
II-12
|
20398 |
dopeling |
kosterkindje:
wordt ook gezegd tegen een kind dat nog duimt
kösterkintje (L318a Keent)
|
dopeling
III-2-2
|