19043 |
knap meisje |
aardig maagdje:
aarig maechtje (L318a Keent)
|
mooi meisje
III-1-4
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜i̯ǝ (L318a Keent)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
24186 |
kneu |
heivink:
hejvînk (L318a Keent),
knuiter:
knuiter (L318a Keent)
|
kneu
III-4-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezelen:
knejzē̜lǝ (L318a Keent)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kŭŭlkə (L318a Keent)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
24417 |
kniptor |
hanneskeknik:
vero
hanneskeknik (L318a Keent)
|
kniptor
III-4-2
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kŭŭlkes (L318a Keent)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
33545 |
knolselderij |
knopselderie:
knópselderi-j (L318a Keent)
|
knolselderij
I-7
|
18262 |
knoop |
knoop:
knǭwp (L318a Keent)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|