24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L318a Keent)
|
loot, ent
III-4-3
|
19500 |
loper |
loper:
lø̜jpǝr (L318a Keent)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
24674 |
lork |
lariks:
lârks (L318a Keent)
|
larix
III-4-3
|
19619 |
lucifer |
zwegeltje:
zweegelke (L318a Keent)
|
Hoe noemt men het houtje, waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederl. lucifer wordt genoemd? [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
bäöke (L318a Keent),
brullen:
brulle (L318a Keent),
toeten:
toête (L318a Keent),
zumpen:
zûmpe (L318a Keent)
|
hard huilen || hevig huilen || luid huilen
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L318a Keent)
|
Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12
|
19029 |
luilak |
bedpongel:
betpôngel (L318a Keent),
lapzwans:
lapzwâns (L318a Keent)
|
grote luierik, nietsnut || luilak
III-1-4
|
26314 |
luireep, luiketting |
zakkentouw:
zakǝtǫw (L318a Keent)
|
Het touw of de ketting om de luias waarmee de zakken in de windmolen worden opgetrokken en neergelaten. In dit lemma wordt geen onderscheid gemaakt tussen de luireep binnen of buiten de molen. Zie ook afb. 65 en de toelichting bij het lemma ɛluikoord, luikettingɛ.' [N O, 25b; A 42A, 44]
II-3
|
26332 |
luitafel |
luitafel:
lø̜jtǭfǝl (L318a Keent)
|
De ter hoogte van het luiwerk aan de koning of op het spoorwiel gemonteerde schijf waardoor het luiwiel wordt aangedreven. Dit type luiwerk, het zgn. sleepluiwerk, treft men aan bij de Hollandse molen. [N O, 25k; A 42A, 105]
II-3
|