24691 |
moederkruid |
knoopjes:
knuipkes (L318a Keent)
|
moederkruid
III-4-3
|
19309 |
moedig (zijn) |
kloek:
klook (L318a Keent)
|
moedig
III-1-4
|
19100 |
moeite |
moeite:
meute (L318a Keent),
moôte (L318a Keent)
|
moeite
III-1-4
|
24910 |
moerassig |
zompig:
zômpig (L318a Keent)
|
moerassig
III-4-4
|
19078 |
moeten |
moeten:
mótte (L318a Keent)
|
moeten
III-1-4
|
19107 |
mogelijk |
mogelijk:
muuëgelik (L318a Keent)
|
mogelijk
III-1-4
|
19126 |
mogen |
mogen:
mooge (L318a Keent)
|
mogen
III-1-4
|
18873 |
mokken |
bronken:
brônke (L318a Keent),
lippen:
luppe (L318a Keent),
sipperlippen:
supperluppe (L318a Keent)
|
begin van huilen, pruilen || mokken, pruilen || pruilen, de lip laten hangen
III-1-4
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (L318a Keent)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|