21081 |
sabbelen |
lebberen:
Zit toch neet d¯n hieëlen aovuntj limmenaat te lebbere
lebbere (L318a Keent),
sabberen:
Verklw. e zabbertje: een snoepje
zabbere (L318a Keent)
|
drinken, sabbelen || sabbelen, op snoep zuigen
III-2-3
|
24372 |
salamander |
ekvis:
eêkvés (L318a Keent),
meerkol:
maerkol (L318a Keent)
|
salamander || watersalamander
III-4-2
|
20928 |
sappig |
sappig:
sappig (L318a Keent),
vers:
veues broed
veues (L318a Keent)
|
sappig [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
28797 |
satijn |
satijn:
sati.n, sǝti.n (L318a Keent)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
21025 |
savooiekool |
savooiekool:
sevoeëje koeël (L318a Keent)
|
savoye kool
I-7
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
sxīǝf (L318a Keent)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
sxāl (L318a Keent)
|
schaal
III-2-1
|
19129 |
schande |
blamage:
blamaasj (L318a Keent)
|
schande
III-1-4
|
20696 |
schapenvet |
reut:
schapenvet
reut (L318a Keent)
|
Kent u het woord roet (of root, ruut, riet of iets dergelijks) in de betekenis van runder-, schapen- of geitenvet? Zo ja, in welke vorm? [DC 25 (1954)]
III-2-3
|
19045 |
schaterlachen |
zich bescheuren:
zich beschuuëre (L318a Keent)
|
uitbundig lachen
III-1-4
|