34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (L318a Keent)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
meelschuif:
mē̜lsxyf (L318a Keent)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schêldje (L318a Keent),
schobben:
schobbe (L318a Keent),
sjamfoeteren:
schamfoetere (L318a Keent),
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L318a Keent)
|
schelden
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
avonddonker:
aovuntjdônkel (L318a Keent),
uilenvlucht:
BNO.
uûlevleûg (L318a Keent),
WB.
uûlevluuëg (L318a Keent),
valavond:
(meervoud: valaovundje).
val⁄aovuntj (L318a Keent)
|
avondschemering, valavond || schemer, halfduister
III-4-4
|
32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L318a Keent)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
kəraf (L318a Keent)
|
waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
bast:
bast (L318a Keent)
|
schil, groene —
I-7
|
25044 |
schim, schaduw, glimp |
schim:
schieëm (L318a Keent),
BNO.
scheêm (L318a Keent)
|
schim, schaduw, glimp
III-4-4
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (L318a Keent)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
26502 |
schoen |
schoetje:
sxukǝ (L318a Keent)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|