27361 |
waterboor |
waterboor:
wātǝrbōǝr (Q255p Kelmis)
|
Een van binnen holle boor, zodat het door een slang toegevoerde water erdoor kon stromen. De houwer kon via een opening in de boorkop met deze boor het gesteente nat maken. [monogr.]
II-4
|
24273 |
waterhoen |
duikhoentje:
doekhönsje (Q255p Kelmis),
waterhoen:
waterhoon (Q255p Kelmis)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33631 |
waterput |
puts:
pø.ts (Q255p Kelmis)
|
[RND 08]
I-7
|
27204 |
waterschacht |
waterschacht:
watǝršāt (Q255p Kelmis)
|
De ontwateringsschacht, de schacht waarin de installaties voor het omhoogpompen van het grondwater gemonteerd waren. [monogr.]
II-4
|
27362 |
waterslang |
waterschlauch:
wātǝršlūx (Q255p Kelmis)
|
Slang waardoor het water liep voor de waterboor. [monogr.]
II-4
|
24275 |
watersnip |
watersnep:
waatersjnèp (Q255p Kelmis)
|
watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22860 |
weddenschap |
weddenschaft:
wedənsjaft (Q255p Kelmis),
wedschaft:
wetsjaft (Q255p Kelmis)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|
17575 |
weerborstel |
verkeerde struif:
verkiejde stroef (Q255p Kelmis)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
ps. letterlijk overgenomen.
weiərlüətə (Q255p Kelmis),
weerluchten:
wèèrluuwte (Q255p Kelmis)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|