27364 |
boorkop |
boorkop:
bǭrkop (Q255p Kelmis)
|
Kop die op de waterboor geschroefd werd: een gewone boorkop of een diamantboor. [monogr.]
II-4
|
27482 |
boorstang |
boor:
boǝr (Q255p Kelmis)
|
Stang met een soort schroefdraad aan het einde die men door draaien in de aarde boorde. [monogr.]
II-4
|
27337 |
boorwerktuig |
quäng:
kweŋ (Q255p Kelmis)
|
Werktuig bestaande uit een steenbeitel van ongeveer 70 cm lengte met bovenaan een dwarsgat waardoor men een hendel stak. Hiermee kon men het gesteente verbrokkelen en kon men na het bereiken van de vereiste boordiepte de beitel loswerken. Zie afb. 41. [monogr.]
II-4
|
19600 |
bord |
telder:
teͅldər (Q255p Kelmis)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
27335 |
boren |
boren:
bǭrǝ (Q255p Kelmis)
|
Bij het eigenlijke winnen boorde men zogenaamde "schoten" of, als men vanwege de geringe hardheid van het gesteente niet schoot, boorde men het gesteente los met de boorhamer. [monogr.]
II-4
|
27481 |
boren naar ertslaag |
boren:
bǭrǝ (Q255p Kelmis),
borungen maken:
bǭroŋǝ mākǝ (Q255p Kelmis)
|
Boren in het terrein om een ertslaag te zoeken of haar omvang vast te stellen. [monogr.]
II-4
|
27483 |
boring |
borung:
bǭroŋ (Q255p Kelmis)
|
Boring in het terrein. Hierdoor kon men de aanwezigheid en de omvang van eventuele ertslagen vaststellen. [monogr.]
II-4
|
19563 |
borrelglaasje |
pint:
een pint \'schnaps\'
pī.ŋk (Q255p Kelmis)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
18400 |
borstrok |
onderjak:
ondǝrjak (Q255p Kelmis)
|
Een onder het werkhemd gedragen hemd om het zweet in op te vangen. [monogr.]
II-4
|
33713 |
bos |
bos:
bø̄.u̯š (Q255p Kelmis),
bø̜̄š (Q255p Kelmis)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|