33516 |
bos groente |
bussel:
bössel (Q255p Kelmis)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
27142 |
bot, gezegd van werktuigen |
bot:
bot (Q255p Kelmis)
|
De werktuigen die bot waren, werden in de smederij geslepen. [monogr.]
II-4
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q255p Kelmis)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
27290 |
boterhammenbuidel |
botterhammenpungel:
botǝramǝpøŋǝl (Q255p Kelmis)
|
Bijeengebonden bundel waarin de boterhammen mee naar het werk werden genomen. [monogr.]
II-4
|
27291 |
boterhammendoos |
botterhamsdoos:
botǝramsduǝs (Q255p Kelmis)
|
Doos voor het meenemen van boterhammen. [monogr.]
II-4
|
27289 |
boterhammenzak |
botterhammenbuil:
botǝramǝbyl (Q255p Kelmis)
|
Zak waarin de boterhammen meegenomen werden naar het werk. [monogr.]
II-4
|
20885 |
boterhamworst |
schinkenworst:
sjénkewôôsj (Q255p Kelmis)
|
hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|
33644 |
bouwland |
land:
lā.nt (Q255p Kelmis),
veld:
vē̜.lt (Q255p Kelmis),
vē̜lt (Q255p Kelmis),
vɛ̄.lt (Q255p Kelmis)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
27124 |
boven de grond |
aan de dag:
an dǝr dāx (Q255p Kelmis),
over dag:
øvǝr dāx (Q255p Kelmis)
|
[monogr.]
II-4
|
17639 |
bovendeel van de rug |
hakkepak:
hakepak (Q255p Kelmis),
schouders (mv.):
op de sjower zete (Q255p Kelmis)
|
rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|