27453 |
het gebergte afkloppen |
bet gebirge afkloppen:
t jǝberǝjǝ āfklopǝ (Q255p Kelmis)
|
Bij het stutten moest de houwer zeer voorzichtig te werk gaan. Hij klopte het gesteente in de buurt nauwkeurig af om te horen of er geen storingen waren. [monogr.]
II-4
|
27344 |
het gesteente verbrokkelen |
kwetsen:
kwetšǝ (Q255p Kelmis)
|
Door draaien en drukken met het boorwerktuig de "quäng" het gesteente verbrokkelen en kapotmaken. [monogr.]
II-4
|
27343 |
het ijzer |
het ijzer:
ǝt īzǝr (Q255p Kelmis)
|
Algemene benaming voor een voor welk doel ook gebruikt ijzer. Met deze term werd ook aangeduid het spitse puntijzer dat men vroeger bij het ontginnen gebruikte. Men zette dat op het gesteente en sloeg erop met de "slagel", een kleine hamer die ook in het mijnwerkersembleem voorkomt. [monogr.]
II-4
|
27254 |
het loon |
gehalt:
jǝhalt (Q255p Kelmis),
loon:
luǝn (Q255p Kelmis)
|
[monogr.]
II-4
|
27488 |
het omhooggaan met de lift |
opvaart:
opvāt (Q255p Kelmis)
|
Het omhooggaan met de lift vanuit het ondergrondse gedeelte van de mijn. [monogr.]
II-4
|
19415 |
het vuur doven |
uit laten gaan:
et vūūr oet joe loote (Q255p Kelmis)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
27494 |
het werk verzuimen |
bommelen:
bomǝlǝ (Q255p Kelmis)
|
Het werk verzuimen bijvoorbeeld door een kater na het drinken. [monogr.]
II-4
|
20404 |
heten |
heten:
heesche (Q255p Kelmis)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
dər hø̞ͅvəl (Q255p Kelmis)
|
heuvel
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
de vééjsj (Q255p Kelmis)
|
voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|