32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q255p Kelmis)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
25055 |
armvol |
armvol:
ne èèrem vool höj (Q255p Kelmis),
ɛrǝmvōl (Q255p Kelmis)
|
armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4, III-4-4
|
27136 |
asberg |
assenberg:
ajšǝberǝx (Q255p Kelmis)
|
Grote, roodkleurige heuvel in Q 255 bestaande uit de resten van het in de smelterij gesmolten ertsslik voor de winning van zinkoxydeverf. [monogr.]
II-4
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
aoventbrōēwt (Q255p Kelmis)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slepen:
sjliepe (Q255p Kelmis)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baat (Q255p Kelmis)
|
baard [N 10b (1961)]
III-1-1
|
27246 |
badknecht |
waskouwewärter:
waškawǝwertǝr (Q255p Kelmis)
|
[monogr.]
II-4
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakkebaat (Q255p Kelmis)
|
bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bákkə (Q255p Kelmis)
|
bakken [RND]
III-2-3
|
25512 |
bakkershout |
fak:
faq (Q255p Kelmis),
geslachterhout:
jǝlātǝrhōt (Q255p Kelmis)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|