| 17665 |
vingers (spotnamen) |
knoevelen:
knoevele (Q255p Kelmis)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24265 |
vink |
botvink:
bovénk (Q255p Kelmis)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 19746 |
violier |
goldlack (d.):
jōtlak (Q255p Kelmis),
steenviool:
štēfiūlə (Q255p Kelmis, ...
Q255p Kelmis)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
| 19602 |
vlaaischotel |
rekhout:
(= en kléj).
rék hôôwt (Q255p Kelmis)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|
| 27511 |
vleier of betweter |
klugschijter:
klūxšīsǝr (Q255p Kelmis),
mouwenwrijver:
mowǝvrīvǝr (Q255p Kelmis)
|
Iemand die vleide bij een superieur en het steeds beter wist. [monogr.]
II-4
|
| 24499 |
vlier |
holunder (du.):
gecombineerd met ZND 8 055, idem
høləndər (Q255p Kelmis)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
| 24392 |
vlinder |
pepel:
pi.əpəl (Q255p Kelmis),
piəpəl (Q255p Kelmis)
|
vlinder [ZND 16 (1934)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
| 24395 |
vlo (mv., fon.) |
vloen:
vluə (mv.) (Q255p Kelmis)
|
vlo
III-4-2
|
| 27185 |
vloer |
gebühne:
jǝbyn (Q255p Kelmis),
zool:
zǭl (Q255p Kelmis)
|
De planken vloer op de plaats waar het erts gewonnen werd. Deze vloer werd door de mijnwerker gemaakt van beukenhouten planken. Op deze wijze kon hij na het schieten het erts beter wegscheppen. [monogr.] || De vloer van een mijngang. [monogr.]
II-4
|
| 27418 |
vloergat |
bühnelok:
bynlok (Q255p Kelmis)
|
Een ondiep gat in de vloer om de stijl van een ondersteuning in te plaatsen. [monogr.]
II-4
|