id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17665 | vingers (spotnamen) | knoevelen: knoevele (Kelmis) | vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1 |
24265 | vink | botvink: bovénk (Kelmis) | vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1 |
19746 | violier | goldlack (d.): jōtlak (Kelmis), steenviool: štēfiūlə (Kelmis, ... ) | Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)] I-7, III-2-1 |
19602 | vlaaischotel | rekhout: (= en kléj). rék hôôwt (Kelmis) | schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)] III-2-1 |
27511 | vleier of betweter | klugschijter: klūxšīsǝr (Kelmis), mouwenwrijver: mowǝvrīvǝr (Kelmis) | Iemand die vleide bij een superieur en het steeds beter wist. [monogr.] II-4 |
24499 | vlier | holunder (du.): gecombineerd met ZND 8 055, idem høləndər (Kelmis) | vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)] III-4-3 |
24392 | vlinder | pepel: pi.əpəl (Kelmis), piəpəl (Kelmis) | vlinder [ZND 16 (1934)] || vlinder, pepel [RND] III-4-2 |
24395 | vlo (mv., fon.) | vloen: vluə (mv.) (Kelmis) | vlo III-4-2 |
27185 | vloer | gebühne: jǝbyn (Kelmis), zool: zǭl (Kelmis) | De planken vloer op de plaats waar het erts gewonnen werd. Deze vloer werd door de mijnwerker gemaakt van beukenhouten planken. Op deze wijze kon hij na het schieten het erts beter wegscheppen. [monogr.] || De vloer van een mijngang. [monogr.] II-4 |
27418 | vloergat | bühnelok: bynlok (Kelmis) | Een ondiep gat in de vloer om de stijl van een ondersteuning in te plaatsen. [monogr.] II-4 |