e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kelpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
savooiekool savooiemoes: WLD  səvôêjəmoos (Kelpen) De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)] I-7
scapulier scapuliermedaille (<fr.): skabbeleermedalie (Kelpen) Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] III-3-3
scapuliermedaille scapuliermedaille (<fr.): skabbeleermedalie (Kelpen) Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)] III-3-3
schaalcollecte schaalcollecte: sjaolkollekte (Kelpen) Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)] III-3-3
schaatsen schaatsen: sjaatse (Kelpen), sjātsə (Kelpen), schaatsen rijden: sjaatserieje (Kelpen) Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schaften schaften: sjaftə (Kelpen) het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] III-3-1
schapestal, schaapskooi schaapskooi: schaapskooi (Kelpen), schaapsstal: schaapsstal (Kelpen) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
schatten schatten: sjattə (Kelpen) het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1
schede schede: schede (Kelpen) Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] III-1-1
scheef, niet recht scheef: sjeif (Kelpen), schuins: sjuu.ns (Kelpen) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4